De jeugdbeschermingswet: arrest 49/2008 van het Grondwettelijk Hof

27 maart 2008

In januari 2007 dienden de Ligue des Droits de l’Homme en Défense des Enfants International een vernietigingsberoep in tegen de vernieuwde jeugdbeschermingswet. In maart 2007 besloot de Liga het beroep gedeeltelijk te ondersteunen. Op 13 maart 2008 deed het Grondwettelijk Hof uitspraak over deze zaak. Het belangrijkste gevolg van dit arrest is ongetwijfeld de gedeeltelijke vernietiging van de uithandengeving.

Artikel 21 van de wet van 13 juni 2006 hervormde de uithandengeving grondig. Net zoals in de jeugdbeschermingswet van 1965 kunnen jongeren tussen 16 en 18 door de jeugdrechter doorverwezen worden. Nieuw is de installatie van een bijzondere kamer binnen de correctionele rechtbank die het strafrecht toepast op uithanden gegeven jongeren die ervan verdacht worden een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd. Jongeren die ervan verdacht worden een niet-correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd worden verwezen naar het Hof van Assisen. Dit kan enkel indien de jongere al eerder een maatregel uit het jeugdrecht opgelegd kreeg (recidive) of indien het gaat om een bijzonder zwaar misdrijf.

Het Grondwettelijk Hof vernietigt in zijn arrest enkel de uithandengeving naar het Hof van Assisen. Het Hof ziet geen graten in de toepassing van de strafwet op minderjarigen, noch in de behandeling van de zaak door een kamer waarin een meerderheid van correctionele rechters zetelt. Ook het verschijnen voor een assisen jury op zich en de bijhorende omslachtige procedure, stellen voor het Hof niet noodzakelijk problemen. Enkel het feit dat het volgens de wetgever “gelet op de specifieke samenstelling van dit Hof […] niet mogelijk [is] om daar een gespecialiseerde kamer bij in te stellen” leidt tot vernietiging door het Hof. De gevolgen van het artikel worden gehandhaafd tot de aanneming van een nieuwe bepaling, en uiterlijk tot 30 juni 2009.

Het valt te betwijfelen of deze gedeeltelijke vernietiging volstaat om tegemoet te komen aan de internationale mensenrechtenstandaarden hierover.

Artikel 40 §1 van het IVRK bepaalt dat“Ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd voor of veroordeeld wegens het begaan van een strafbaar feit heeft recht op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving”.

Deel dit artikel

   

Tags:

ARCHIEF

Reageer

Reacties worden gemodereerd. Onaanvaardbare inhoud wordt niet gepubliceerd.