Dogru en Kervanci t. Frankrijk, twee recente arresten over de hoofddoek
22 december 2008
Op 4 december 2008 besloot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) unaniem dat de definitieve uitsluiting van twee franse moslimmeisjes van hun school omdat ze tijdens de sportles een hoofddoek droegen, geen schending was van het artikel 9 EVRM betreffende de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst.
De eisers, Belgin Dogru en Esma-Nur Kervanci, zijn twee franse burgers die werden geboren en leven in Flers (Noord Frankrijk). Beide jongedames dienden een klacht in omdat ze in 1999 definitief van school werden gestuurd nadat ze geweigerd hadden hun hoofddoek af te doen tijdens de sportlessen. Hierop ontstond een dialoog tussen hun ouders en het lerarenkorps. De school stelde voor dat de meisjes hun hoofddoek mochten dragen tijdens alle lessen m.u.v. de sportles. De ouders weigerden en stelde voor dat de meisjes een muts of kapje zouden dragen. Dit voorstel werd verworpen door het lerarenkorps. Wegens gebrek aan akkoord tussen de ouders en het lerarenkorps en de blijvende weigering de hoofddoek af te nemen, besloot de schoolraad de meisjes definitief van de school te sturen. Na hun uitsluiting volgden ze les via de post. Hun beroep voor de Franse gerechtelijke autoriteiten werd telkens verworpen.
De vrouwen wenden zich daarna tot het EHRM en beriepen zich op twee artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Meer bepaald op artikel 9 (Vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst) wegens een inbreuk op het recht hun godsdienst te belijden. Verder voerden de eisers aan dat ze achtergesteld werden in hun recht op onderwijs in de zin van artikel 2 van Protocol Nr. 1 bij het EVRM (Recht op onderwijs). Maar tevergeefs dus. Het Hof oordeelde dat hun sanctie "niet disproportioneel was".
Het Hof stelde vast dat het doel van de beperking van de godsdienstbelijdenis gebaseerd was op de principes van secularisme die gelden in de franse staatsscholen. Het Hof verwees verder ook naar zijn eerdere rechtspraak, Sahin t. Turkije en Dahlab t. Zwitserland. In beide zaken besliste het EHRM dat de lidstaten over een zeer ruime ‘margin of appreciation’ beschikken. De ruime ‘margin of appreciation’ die het Hof aan de staten laat, brengt mee dat staten in beginsel veel ruimte hebben om hoofddoeken en andere religieuze symbolen in het publieke domein te verbieden of toe te staan.
Het Hof beschouwde het hoofddoekenverbod in de sportles voor redenen van veiligheid niet als onredelijk. Ook aanvaarde het Hof dat de opgelegde sanctie het gevolg was van de weigering het schoolreglement na te leven en niet van de geloofsovertuiging van de eisers. Het Hof stelde dat de sanctie van definitieve uitsluiting niet disproportioneel was en bemerkte dat de eisers in de mogelijkheid waren hun scholing verder te zetten d.m.v. les via de post. Het Hof concludeerde dat er rekening werd gehouden met de geloofsovertuiging van de eisers en dat de beslissing steunt op de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en de bescherming van de openbare orde. De sanctie was dus proportioneel en er is geen sprake van een schending van artikel 9 EVRM. Het Hof achtte dat er geen noodzaak was de schending van artikel 2 van Protocol Nr. 1 bij het EVRM te onderzoeken aangezien dit verzoek beruste op dezelfde omstandigheden als die van artikel 9 EVRM.
Deze zaken zijn de zoveelste confrontatie tussen het principe van de ‘laïcité’ met de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst zoals vermeld in artikel 9 EVRM. Wel is het duidelijk dat het Hof het artikel 9 EVRM dermate interpreteert zodat het geen bescherming biedt voor religieuze rechten in verband met het dragen van religieuze klederdracht. Deze redenering berust op de interpretatie van het Hof van ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’.
De arresten kunnen worden geraadpleegd via onderstaande links.
Reacties worden gemodereerd. Onaanvaardbare inhoud wordt niet gepubliceerd.