Het arrest Feryn: Europees Hof van Justitie stelt discriminatie vast

29 juli 2008

De kantelpoortenfirma Feryn haalde in 2006 de pers nadat de zaakvoerder publiekelijk verklaarde dat hij zou weigeren allochtone monteurs aan te nemen, omdat zijn klanten geen arbeiders van vreemde origine zouden wensen.

De kantelpoortenfirma Feryn haalde in 2006 de pers nadat de zaakvoerder publiekelijk verklaarde dat hij zou weigeren allochtone monteurs aan te nemen, omdat zijn klanten geen arbeiders van vreemde origine zouden wensen. Daarop besloot het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding een geding aan te spannen tegen de firma Feryn. In eerste aanleg werd de vordering afgewezen, waarna het Centrum tegen deze uitspraak in beroep ging bij het Arbeidshof te Brussel.

Het Brusselse Arbeidshof stelde een aantal prejudiciële vragen in verband met de interpretatie van de Europese richtlijn 2000/43 (de Rasrichtlijn) aan het Europees Hof van Justitie. Op 10 juli 2008 beantwoordde het Europees Hof van Justitie de prejudiciële vragen in het arrest Feryn.

Volgens de richtlijn is er sprake van directe discriminatie in een situatie waarin een persoon op grond van ras of etnische afstamming ongunstiger behandeld wordt dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld. Ierland en het Verenigd Koninkrijk (die als lidstaten in de prejudiciële procedure waren tussengekomen) voerden aan dat de richtlijn over de gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming niet van toepassing kan zijn wanneer er geen identificeerbare klager is, die het slachtoffer werd van discriminatie.
De advocaat-generaal Poiares haalt die stellingen onderuit en stelt “Bij elke aanwervingsprocedure vindt de grootste selectie plaats tussen degenen die solliciteren en degenen die dat niet doen. Van niemand kan redelijkerwijze worden verwacht dat hij voor een betrekking zal solliciteren, indien hij op voorhand weet dat hij wegens zijn ras of etnische afstamming geen enkele kans maakt. Daarom is het effect van een publieke verklaring (...) allesbehalve hypothetisch”. Het Europees Hof van Justitie volgde het advies van de advocaat-generaal en oordeelde dat “publieke verklaringen waarmee een werkgever te kennen geeft dat hij geen werknemers van een bepaalde etnische afstamming aanwerft, directe discriminatie vormt”.

Het Europees Hof van Justitie liet ook zijn licht schijnen over de bewijslast. Wanneer door zijn publiekelijke verklaringen op een werkgever een vermoeden van discriminatie rust, is hij verplicht daarvan het tegenbewijs te leveren. Het Hof stelt dat die publieke verklaringen niet enkel een discriminatie op zich uitmaken, maar er bovendien op wijzen dat in het algemeen een discriminatoir aanwervingsbeleid wordt gevoerd. Dit vermoeden kan door de werkgever (in casu Feryn) slechts weerlegd worden door aan te tonen dat hij het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden, bijvoorbeeld door te bewijzen de praktijk die de onderneming bij aanwerving in feite toepast, niet overeenstemt met de (discriminatoire) verklaringen die gedaan werden.

Tot slot oordeelt het Hof dat indien de nationale rechter vaststelt dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden, hij/zij maatregelen dient te treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Die sancties kunnen erin bestaan dat de rechter de discriminatie vaststelt en voldoende bekendheid wordt gegeven aan die veroordeling, dat de rechter beveelt de discriminerende praktijk te beëindigen (en een dwangsom oplegt ingeval van niet-naleving) of dat de rechter een schadevergoeding toekent. Het is nu aan het Brusselse Arbeidshof om zijn oordeel over de concrete zaak uit te spreken, rekening houdend met de richtlijnen die het Europees Hof van Justitie heeft gegeven.

Deel dit artikel

   

Reageer

Reacties worden gemodereerd. Onaanvaardbare inhoud wordt niet gepubliceerd.