Naar een evaluatie van de antiterroristische wetgevingen

19 december 2008

Op 13 juni 2002 heeft de Raad van de Europese Unie een kaderbesluit aangenomen met betrekking tot de strijd tegen het terrorisme. Alhoewel dit kaderbesluit van bij het begin het voorwerp is geweest van belangrijke kritiek, zowel in academische als in politieke middens, en alhoewel dit instrument de lidstaten slechts bindt met betrekking tot het te bereiken resultaat (art 34 § 1, b EU) heeft de Belgische wetgever geoordeeld dat het noodzakelijk was de bepalingen van het kaderbesluit letterlijk over te nemen in het Strafwetboek (in de nieuwe artikelen 137 tot 141 ter) . Daarenboven openen deze nieuwe bepalingen, in België tenminste, de weg voor nieuwe opsporingsmethodes (zo ondermeer het proactief onderzoek en de bijzondere opsporingsmethodes die werden ingevoerd door de wet van 6 januari 2003), welke niet het voorwerp moeten uitmaken van een beslissing van de onderzoeksrechter.

De constitutieve elementen van deze nieuwe terroristische misdrijven steunen op een definitie die zéér uitgebreid en erg vaag is. De incriminatie van de eenvoudige dreiging en van het behoren tot een terroristische groep in functie van een project dat slechts in de toekomst zou kunnen gerealiseerd worden houden een zéér indirecte band in met concrete onwettige handelingen. Bijgevolg zijn veroordelingen zonder enig concreet materieel feit nu mogelijk geworden. Dit gevaar wordt nog vergroot door de zéér uitgebreide armslag die karakteristiek is voor de activiteiten van de politie en die toelaat om vooronderzoeken te voeren op grond van een redelijke verdenking van feiten die in de toekomst zouden kunnen gepleegd worden (art 28 bis par 2 Wetboek van strafvordering). De terrorismezaken die recentelijk door de Belgische strafrechter werden behandeld bevestigen het risico enerzijds van een subjectieve interpretatie van de incriminaties en anderzijds van een schending van de fundamentele rechten en vrijheden zoals de vrijheden van meningsuiting en vereniging en van het recht op een eerlijk proces.

De manier waarop de strijd tegen het terrorisme werd gevoerd in andere Europese landen geeft trouwens aan dat deze fundamentele rechten en principes, die nochtans met véél kracht worden onderlijnd in andere domeinen, en waarover onder meer het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waakt, in het gedrang komen wanneer het gaat over “strijd tegen het terrorisme”.

Dit colloquium heeft als doel enkele ijkpunten uit te zetten die een meer en meer onmisbare en onvermijdelijke evaluatie van de antiterroristische wetgeving kunnen voeden. Het is inderdaad zo dat de wil om op efficiënte manier strijd te voeren tegen het terrorisme niet kan en mag geconcretiseerd worden in wetgevingen die de principes, rechten en vrijheden die men door deze strijd precies wil beschermen, in gevaar zouden brengen. Doorheen een vergelijkende aanpak die toelaat om de twee recente periodes van strijd tegen het terrorisme te parallel te onderzoeken – de jaren 1970-1980 en de jaren 2000 – , ontwikkeld door academici en praktijkjuristen en in interactie met vertegenwoordigers van de politieke wereld zal dit colloquium ertoe strekken de inherente risico’s verbonden aan de definitie van terrorisme zoals opgenomen in de antiterroristische wetgeving en de implementatie van deze wetgevingen bloot te leggen, dit alles met het doel om samen na te denken over de manier waarop de strijd tegen het terrorisme kan gevoerd worden in een kader dat de democratische principes respecteert.

Deel dit artikel

   

Download:

Reageer

Reacties worden gemodereerd. Onaanvaardbare inhoud wordt niet gepubliceerd.