Het Grondwettelijk Hof interpreteert de Antiracismewet van 2007 in het licht van de vrijheid van me
12 maart 2009
In november 2007 diende de Liga voor Mensenrechten een beroep in tot vernietiging van artikel 21 van de Antiracismewet van 2007 (ARW). Op 11 maart 2009 deed het Grondwettelijk Hof uitspraak over deze zaak. Het Grondwettelijk Hof heeft hierbij het bestreden artikel 21 niet vernietigd maar wel geïnterpreteerd.
Het vernietigingsberoep werd door de Liga ingediend om het recht op vrijheid van meningsuiting te vrijwaren. De vrees van de Liga bestond dat de invoering van een zuiver opiniedelict door artikel 21 ARW de expressievrijheid zou beperken.
"Art. 21. Met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met een geldboete van vijftig euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft, hij die in de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden, denkbeelden die zijn gegrond op rassuperioriteit of rassenhaat, verspreidt."
Er mag geen misverstand over bestaan: natuurlijk moeten racisme en discriminatie worden bestreden. Het feit dat de Liga naar het Grondwettelijk Hof trok om de vernietigingsberoep in te dienden tegen artikel 21 zou het beeld kunnen scheppen dat de Liga meer belang hecht aan het grondrecht van vrijheid van meningsuiting dan aan de bestrijding van racisme. Niets is minder waar. De Liga voor Mensenrechten benadrukt dat ze altijd een groot belang heeft gehecht aan een efficiënte strijd tegen racisme. Een goede antiracismewetgeving is hiervoor essentieel. De wet moet leiden tot effectieve vervolgingen en veroordelingen en mag zeker geen dode letter blijven. De Liga meende dat het aangevochten artikel 21 hier niet toe bijdroeg. Wie zich systematisch bezondigt aan racistisch uitspraken kan op basis van artikel 20 van de Antiracismewet van 2007 worden vervolgd. Artikel 20 stelt immers het aanzetten tot discriminatie, haat of geweld tegen personen, een groep, een gemeenschap of de leden strafbaar.
Het Grondwettelijk Hof heeft het artikel 21 ARW niet vernietigd maar stelt wel hoe de bepaling dient te worden geïnterpreteerd om geen schending van het recht op vrijheid van meningsuiting in te houden.
Het Hof laat dus de bestraffing overeind van het in het openbaar verspreiden van denkbeelden die gesteund zijn op rassuperioriteit en rassenhaat, maar benadrukt dat het hierbij moet gaan om het opzettelijk aanwakkeren van haat tov een groep of van een ten aanzien van hen discriminerend beleid. De uitingen moeten een minachtende en haatdragende strekking hebben en zij moeten de fundamentele minderwaardigheid van een groep uitdrukken om strafbaar te kunnen zijn. Kunst en wetenschap vallen volgens het Hof buiten de toepassing van deze strafbepaling van artikel 21 Antiracismewet. Alleen met dit voorbehoud is artikel 21 van de Antiracismewet in overeenstemming te brengen met de vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd in artikel 19 GW en artikel 10 EVRM.
Concreet betekent dat het verspreidingsverbod in de zin van artikel 21 alleen geoorloofd is ten aanzien van uitingen die de toelaatbare drempel overschrijden van het verkondigen van ideeën welke kunnen "schokken, verontrusten of kwetsen", dat wil zeggen uitingen die schadelijke gevolgen hebben voor de samenleving of voor anderen, en die gebeuren vanuit een bijzonder opzet.
De Liga is van oordeel dat dit arrest het belang aantoont van het recht van vrijheid van meningsuiting in maatschappelijk gevoelige en belangrijke materies. Hierbij is het van belang dat er zowel met de context waarin een uiting gebeurt, als met het effect daarvan rekening wordt gehouden, waardoor een opinie niet strafbaar is louter op basis van zijn inhoud.
Reacties worden gemodereerd. Onaanvaardbare inhoud wordt niet gepubliceerd.